Mijn kinderjaren bracht ik door in Grave, een overwegend wit stadje aan de Maas. Een historische vestingstad met omliggende woonwijken. Van de herfst van 1973 tot vlak voor de zomer van 1984 – oftewel, van mijn zesde tot mijn zestiende levensjaar – noemde ik Grave mijn thuis. Dit was een cruciale periode in mijn leven: de jaren waarin ik de basisschool doorliep, aan de middelbare school begon, en van kleuter uitgroeide tot tiener, bijna adolescent. Voor mij waren deze jaren bijzonder intens, want ik maakte veel mee.
Mijn jeugd werd gekenmerkt door complexe familie- en maatschappelijke omstandigheden. Mijn vader legde mij altijd veel druk op, had behoorlijk losse handjes en kon nooit echt de rol van een vader voor mij vervullen. Mijn moeder daarentegen reisde veel, zowel binnen als buiten Nederland, als lid van de nationale kernploeg. Ze nam deel aan internationale toernooien en kampioenschappen en speelde mee in de nationale competities en was daardoor heel veel van huis.
Op school voelde ik me vaak een buitenbeentje. Dat gevoel werd versterkt tijdens de beruchte treinkapingen in de jaren zeventig. Plots veranderde de manier waarop mensen naar mij keken. Als kind van Zuid-Molukse afkomst hoorde ik, althans zo voelde ik dat, bij die kleine gemeenschap die in de ogen van velen verantwoordelijk was voor deze extreme acties. Sommige kinderen mochten niet meer met mij spelen, en ik voelde me verstoten vanwege mijn afkomst. Die gebeurtenissen waren een schaduw over mijn jeugd, een harde confrontatie met de belofte die de Nederlandse regering ooit had gedaan aan de eerste generatie Zuid-Molukkers: een vrije Republiek der Zuid-Molukken, die nooit werd waargemaakt.
De basisschool was een zware tijd. Ik was vaak het mikpunt van pesterijen, wat leidde tot het constante dilemma: vechten of vluchten. Meestal koos ik voor vechten. Driftig en vol woede stond ik op het schoolplein, molenwiekend om me heen slaand, totdat iemand ons uit elkaar haalde. Vaak was het de conciërge die me naar binnen bracht om tot rust te komen. Hij bracht me naar een kleine ruimte vlakbij het kantoor van meneer Geurts, het schoolhoofd. Daar kwam ik langzaam weer tot mezelf.
Ik weet niet zeker of het echt de conciërge was of een leerkracht die toezicht hield, maar in mijn herinnering is het altijd de conciërge. Hij was degene die me rustig kreeg en ervoor zorgde dat ik weer naar de klas kon. Ook bij kleine ongelukjes was hij er, met een pleister of wat jodium om mijn pijn te verzachten.
Tot op de dag van vandaag zie ik die conciërge als een soort figuur van rust in mijn hoofd. Een symbool van kalmte in een vaak turbulente tijd. Met behulp van AI heb ik een afbeelding laten maken van hoe ik hem in mijn gedachten zie – een tastbare vorm van de innerlijke vrede die hij me gaf.