Sommige verhalen kruipen onder je huid. Ze nestelen zich daar, zonder opdringerig te zijn, maar je voelt dat er iets verschuift.
To Kill a Mockingbird was zo’n verhaal voor mij. Ik luisterde naar het luisterboek. En ik was niet zomaar aan het luisteren – ik werd meegezogen. Mee naar het zuiden van de Verenigde Staten, diep Alabama in, naar het stadje Maycomb County. Een wereld die ver van het hier en nu lijkt, maar pijnlijk herkenbaar aanvoelt.

Het verhaal wordt verteld door de ogen van Scout Finch, een jong meisje dat met een scherpe, onbevangen blik kijkt naar de mensen om haar heen. Samen met haar broer Jem ontdekt ze hoe mensen oordelen, liefhebben, haten of gewoon bang zijn voor wat ze niet begrijpen. Zoals bij Boo Radley – het menselijk mysterie dat symbool staat voor vooroordelen én hoop. En dan is daar Atticus Finch. Vader. Advocaat. Moreel baken.
Wat me het meest trof, was zijn standvastigheid. Terwijl de wereld hem uitlacht, uitdaagt en bedreigt, wijkt hij niet af van zijn overtuiging: dat iedereen recht heeft op menselijkheid. Hij blijft trouw aan zijn innerlijke kompas, ook als dat hem alleen achterlaat.
The one thing that doesn’t abide by majority rule is a person’s conscience.” – Atticus Finch
Die zin bleef hangen. Want wat is het geweten anders dan wat de stoïcijnen de daimon noemden – die innerlijke gids die je vertelt wat goed is, los van de menigte, los van angst of gemak. Atticus is wat Marcus Aurelius een “goede man” zou noemen: rechtvaardig, beheerst, moedig. Niet uit ijdelheid, maar omdat het juist is.
Er zit een diep stoïcijnse waarde in hoe Atticus leeft:
Doe wat goed is, ongeacht de gevolgen.
Wees voorbeeld, geen slachtoffer.
Praat zacht, maar sta stevig.
Harper Lee schreef geen pamflet. Ze schreef een roman vol geweten en wat ben ik dankbaar dat ik heb geluisterd.